
Ik herinner dagen, dat hij onder mijn gedichten schreef;
het is niet van blijvende waarde, en dat zijn jouw woorden.
Weet de komma die altijd daarop staat, waar ik je hoorde
ik geen punt daar van wou maken met waar jij verbleef.
Jij, het einde, aan ons verdwijnen voorbij gegaan, is
met mijn gedachten ook de zin van deze belevenis.
Al blijf ik achteraf erbij; voor bidden is hij te doof.
Jij op plaatsen nu, die we omschreven met geloof.
Er dwaalt een bedorven pennenvrucht over papier,
een oog tast verzonken in gebeden nog naar hoop.
Ergens speelt een kind en lachfluistert de moeder.
Aangezien tijd kromt met mijn lijf en blijf ik fier,
ter nagedachtenis nog evenbeeldig, waar ik loop
verdicht de haag: woekert 't bestaan m'n broeder.