
het groter tekorter eindeloos zijn
spint daar garen met het enig lot
hoe snoezig toch het schattig wezen
tot leedwezen en deelgenoot met deelname
de tijd verspijt met zachter zijn
op mijn blauwe huid gewatteerd
met lichte wolken
ik loop op het smalle pad
dwaal af en lucht op met ademhalen
uitputtend in mijn lijf de tocht
die zuurstof geeft in al mijn bloedbanen
doorwaadbare plaatsen
waar eens mijn broeder zwom
daar dicht ik nu gaten in het geheugen
van de grote leugen
liefde is een zijlijn van een zenuwbaan
die zelfs een vrouw me niet kan schenken
hun koude thee is als ijsklomp
stampend op mijn slapen
hun handen zijn als smedend staal
het bedrog van teveel vragen
wat ik nooit geven kan
in een notendop vertaald
speelt ieder meisje in hun gedachte
vluchtig met een minnaar en neemt
daar ondertussen het eikenblad
van mijn enkelbanden
laat daar achter een bende
van ongemakken voorzien
stikken op gekwetste plaatsen
ik ruik de geur van madeliefjes
op sterk water en drink het bloedrood
avondschermer met mijn ogen