met do’r ’t gras bladeren in fioringras
wist ik heel haar wezen uitgedrukt in het betreden
vertaald tot creeping bent waar zij valt uit te lezen
graslanen vol heeft ze voetstoots beschreven
stilzwijgend groot geoogst trilgras door smalle sporen
omgeven in het schaduwgras met het ijzersterk
wortelgestel telkenmale weer herstelt
om vooral geen indrukken achter te laten
die zij zo gaarne liet op korte blaadjes
die we determineerde als klein liefdegras
wat hier niet thuis hoorde wat haar niet stoorde
waar zij ook vergaat tot evenbeeld
tot voetprent die indruk maakte
op het zandpad dat ze zo onverwacht betrad
en weer vergat dat schreden voortgaan
zonder geweten zo we wisten van zilverhaver
veel later zag ik weer fiorin aan voor nevelgras
wat stoorde in het droogboeket haarfijn
maar licht beroerd met overreden
herinnerend het stroomlint als stijfstruisriet
dat ruisend mij de nabeelden liet hoe oeverloos
toch in ochtendnevel parelend gewoon
de ijle bij de voordeur bleek zwenk dravik
zomerbeelden die wij weggaand deelden
met zoveel eerder neer vleien in de helm
of op de wederik die ook met ons knikte
maar hoe kon ik toen weten dat bochtige smele
onder pijnbomen haar gezichtseinder eerder tooide
tot zachte aarde waarin haar humus zich bezingt
(wisten wij veel dat we alle namen al benoemden)