
Ik waggel door het voorportaal
langs de met zonlicht dicht-
getimmerde ramen vuil
beslagen overal dikke lagen
vergetelheid nog onbezoedeld
door de achterhaalde tijd
maak ik met spijt
een soort spoor verlicht
met dwalend stof na
dat op mijn strottenhoofd
een eigen leven leidt en zingt
in hoestbuien zonder weerbericht
de neerslag van stilstaande tijd
bestrijkt hier mijn geesteskind
dat wenend uit zichzelf begint
met zaligmakend mijn zieligheid
tentoon te spreiden op het kaal tapijt
waaronder zich mijn stof bevindt
tot nadenken dat ik mezelf verzin
een oud pand, een strokartonfabriek
is het niet dat ook mijn akkers
leeghaalt de blote aarde weergeven
aan het maanlicht en de oogst
met mankracht opgeveegd
nu als herinnering verwerkt
mijn eigen verleden weergeeft
een doosje dat tot in de vezels
uitgedacht mezelf bevat
verzendklaar gemaakt
voor in de eeuwigheid
zo gedachteloos liep ik
in mezelf dolend rond
tot ik mezelf hervond
in wat ik altijd vertik
te zijn met wie ik ben
verdicht tot onderpand
leeg gesloopt niets ken
dan waarin zich verzand
alleen verstand bevindt
dat eeuwig levend kind
een hoofd als paal
boven water tot mezelf
verdicht verhaal
