Van het genoeg en hoe
ik daarbij kwam stil te staan.
Er was een veertje.
Hoe?
Dat deed er nu niet toe.
Het was gewoon een vederlicht gegeven.
Dwarrellicht zo op gevoel, het woei.
Hoe?
Dat deed er nu niet toe.
Gewoon de wind mee, met tegen zitten.
Het woei en daar telde tere onschuld nog.
Het vederlicht veertje verwoei,
nogal wit, maar wel wild gebarend.
Als lucht gedroeg het zich zo licht
en vervluchtigde zo op de wind.
Een vleugelslag in het gezicht,
het landde in een wervelwind.
Hoe?
Dat deed er nu niet toe.
Pardoes, een plas, met weinig ver-
gezicht. En geen gezicht hoe,
fladder flodder dit prille ding,
vervuild nu in een baggerpoel
verkleefde.
Hoe?
Dat deed er nu niet toe.
In het vuil van wit naar
zwart als op gevoel lijkt het mij
een ware zegetocht. Hoe praal en pracht
van kinderlijk geluk weer
verandert van gezicht.
De dwarrel weer met vaste grond
onder de voeten ter aarde rolde.
Het nuchter weer stond.
Hoe?
Dat deed er nu niet toe.
Het is gewoon wat valt heet leven.
Keert weer waar het uit zichzelf
was neergestreken.
Hoe?
Dat deed er niet meer toe.